Parade 1e
Jaargang, nr. 3 november 1980, p.
3-4-5
Het erewoord
— Officieren in verwarring —
door drs. J. W. M. Schulten,
luitenant-kolonel van de
Verbindingsdienst
docent Strategie en Militaire
Geschiedenis aan de KMA

In het
“Reglement betreffende de
Krijgstucht” wordt aandacht besteed
aan de militair in
krijgsgevangenschap. ') Een van de
zaken die hierbij aan de orde
gesteld wordt, is het erewoord.
Volgens artikel 26f van dit
voorschrift is het aan de militair
niet geoorloofd op erewoord of
belofte algehele vrijlating uit
krijgsgevangenschap te aanvaarden.
Alleen onder uitzonderlijke
omstandigheden en onder nauw
omschreven voorwaarden kan - meestal
tijdelijk - ontheffing van dit
verbod gegeven worden.
Ongeacht het
optreden van de vijand dient het
gegeven erewoord of de belofte te
worden nagekomen. Niet-nakoming
levert een schending op van de
wetten en gebruiken van de oorlog.
2)
Op het eerste
gezicht doen de artikelen in het
voorschrift over het erewoord
theoretisch aan en schijnen van
weinig belang voor de huidige
militair. Het gebrek aan
belangstelling ervoor levert het
bewijs.
Toch heeft het
erewoord tijdens en direct na de
Tweede Wereldoorlog een belangrijke
rol binnen het Nederlandse
officierskorps gespeeld. Een rol die
zo groot was dat de huidige versie
van deze materie in het “Reglement
betreffende de Krijgstucht” een
direct gevolg daarvan is. In deze
beschouwing zal nader worden
ingegaan op enkele problemen die
zich rond het erewoord. gedurende de
Tweede Wereldoorlog hebben
afgespeeld. Problemen die er in hoge
mate toe hebben bijgedragen dat
heden ten dage het vrijkomen uit
krijgsgevangenschap door het geven
van een erewoord in principe
verboden is.
Het eerste
erewoord
Na de
ondertekening van de
capitulatievoorwaarden op 15 mei
1940 door generaal H. Winkelman gold
de gehele Nederlandse krijgsmacht
als krijgsgevangen. Slechts zeer
weinigen hadden naar Engeland weten
uit te wijken. 3) In hoog tempo
werden op last van de bezetter de
Nederlandse legeronderdelen
opgeheven en het dienstplichtige en
reservepersoneel gedemobiliseerd.
Deze algehele demobilisatie moest
voor 15 juli 1940 voltooid zijn.
Werd het dienstplichtige en
reservepersoneel zonder meer naar
huis gestuurd, het beroepspersoneel
werd een verklaring voorgelegd die
de beroepsofficieren op erewoord
hadden af te leggen en de
onderofficieren. korporaals en
soldaten zonder meer hadden te
tekenen. Deze verklaring op erewoord
luidde:
“Hierdoor
verzeker ik op erewoord, dat ik
gedurende dezen oorlog, althans
zolang Nederland zich met het
Duitsche Rijk in oorlogstoestand
bevindt, aan geen enkel front noch
direct, noch indirect zal deelnemen
aan den strijd tegen Duitschland. Ik
zal geen handeling begaan of verzuim
plegen, waardoor het Duitsche Rijk
schade, van welken aard ook, zou
kunnen lijden”. 4)
Na een verwarde
discussie over het al dan niet
geoorloofd zijn van het tekenen van
de erewoordsverklaring werd deze
tenslotte door het overgrote deel
van de beroepsofficieren op 14 juli
1940 ondertekend. Volgens de
Nederlandse voorschriften was het
tekenen van zo'n verklaring niet
uitdrukkelijk verboden. De in
Nederland aanwezige officieren en
cadetten van het Koninklijk
Nederlands-Indische Leger tekenden
niet, aangezien dit in hún
voorschriften verboden was. Van de
Koninklijke Landmacht tekenden
slechts 7 officieren niet. Zij
werden allen op 15 juli 1940 naar
krijgsgevangenkampen afgevoerd. 5)
Onder hen bevond zich naast de
generaals H. Winkelman, J. J. G.
Baron van Voorst tot Voorst en H. F.
M. Baron van Voorst tot Voorst, ook
de Gouverneur van de Koninklijke
Militaire Academie, generaal-majoor
H. Ch. G. Baron van Lawick. Zij
waren van mening dat, hoewel gezien
de voorschriften het geven van het
erewoord juridisch geoorloofd was,
dit echter niet te verenigen was met
de officierseed van trouw aan H.M.
de Koningin.
Een opmerkelijk
verschijnsel deed zich voor toen
enkele officieren enkele dagen nadat
zij de erewoordsverklaring hadden
ondertekend, deze weer wilden
intrekken. Door de Duitse
legerleiding werd dit toen geweigerd
en de betrokkenen werd zo de
gelegenheid ontnomen alsnog in
krijgsgevangenschap te gaan. 6)

De brief van 31 oktober 1940, waarin
officieren wordt meegedeeld dat zij
per 1 november op non-activiteit
worden gesteld
Het tweede
erewoord
Op
15 mei 1942 moesten alle
beroepsofficieren van de Koninklijke
Landmacht en de Koninklijke Marine
die op 10 mei 1940 in actieve dienst
waren geweest. zich op last van de
Wehrmachtsbefehlhaber, General der
Flieger Christiansen, voor een
administratieve controle op diverse
plaatsen in Nederland melden.

De “Bekendmaking” van 15 mei 1942,
waarin staat dat de vrijlating
officieren wordt opgeheven en dat
zij in verzekerde bewaring worden
genomen. Op de achterkant staat de
“Mededeeling aan de familieleden”
waarin de officieren aan hun
familieleden melden wat er
nagezonden moet worden.
Bij deze
controle werden allen onverhoeds
gevangen genomen en naar het
krijgsgevangenkamp Langwasser bij
Neurenberg afgevoerd. In totaal 2027
man. Het eerder gegeven erewoord
werd hierdoor geacht te zijn
ingetrokken.
Na aankomst in
het krijgsgevangenkamp werden de
officieren van gezondheid die zich
te Breda hadden gemeld en ten
onrechte in krijgsgevangenschap
waren geraakt, de militaire
apothekers en twee ernstige zieken
naar Nederland teruggezonden. Deze
groep werd door verschillende andere
groepen gevolgd. Naar Nederland
werden teruggestuurd andere ernstige
zieken, zij die zestig jaar of ouder
waren, alsmede een aantal officieren
die in verband met hun
specialistische bekwaamheden op
verzoek van de Nederlandse
burgerautoriteiten door de Duitsers
werden vrijgelaten. 7) Ook
incidentele vrijlating op grond van
sociale indicatie kwam voor.
Alvorens naar Nederland te worden
teruggezonden moest een tweede
verklaring op erewoord worden
ondertekend, waarbij men wederom
beloofde niets tegen de bezetter te
zullen ondernemen. Het is vooral dit
tweede erewoord dat aanleiding zou
geven tot een ernstige controverse
binnen het officierskorps. De in het
krijgsgevangenschap aanwezige opper-
en vlagofficieren waren van mening
dat tegen het geven van een tweede
erewoord geen bezwaar was. Een groep
officieren onder leiding van de
luitenant-kolonels S. Veldmeyer en G
Wegerif was een geheel andere mening
toegedaan. Het geven van het tweede
erewoord was naar hun overtuiging
alleen geoorloofd door ernstig
zieken, wier verblijf in het
krijgsgevangenschap zo snel mogelijk
moest worden beëindigd opdat zij in
Nederland de juiste medische
behandeling zouden kunnen krijgen.
De enige mogelijkheid om de
krijgsgevangenschap te kunnen
ontlopen was volgens hen door te
ontvluchten.
Tijdens de
krijgsgevangenschap rees de vraag
naar de zin hiervan. Terwijl in
Nederland zoveel belangrijk en
nuttig werk te verrichten viel
moesten de officieren hun dagen in
doelloosheid binnen de omheining van
het krijgsgevangenkamp slijten. Voor
de kapitein I.L. Uijterschout was
dit aanleiding om een plan te
ontwikkelen om de collectieve
terugkeer van de officieren uit de
krijgsgevangenschap te realiseren.
Hij had veel kritiek op de opper- en
vlagofficieren die hij gebrek aan
initiatief verweet. Zonder
voorkennis van de kampleiding
verzamelde Uijterschout een aantal
medewerkers om zich heen die tot
taak hadden de andere officieren te
polsen of deze genegen waren een
tweede erewoord te geven om zodoende
naar Nederland te kunnen terugkeren.
Het doel was na terugkeer in
Nederland nuttig werk voor de
samenleving te kunnen verrichten.
Hierbij stond Uijterschout niet
direct het plegen van verzet tegen
de bezetter voor ogen. Uijterschout
nam contact met de Duitse
kampleiding op en gaf de
doelstelling van zijn beweging weer
in een memorandum waarin hij
ondermeer schreef.
“1.
Nederlander zijn en begrip
hebben voor de realiteit van
dezen tijd na de capitulatie op
15 mei 1940:
2. Een sterk verlangen om zo
spoedig mogelijk actief in het
maatschappelijk leven in
Nederland te worden
ingeschakeld:
3. Het aannemen van een loyale
houding op grond van de
erewoordverklaring en mitsdien
onder alle omstandigheden zich
ten eenenmale te onthouden van
Duitsch-vijandelijke uitlatingen
en gedragingen:
4.Onpartij-politiek optreden”.8)
Bij de
Nederlandse kampleiding ontstond
veel onrust over deze stappen van
Uijterschout. Hierbij stond echter
niet zozeer een afwijzende houding
tegen het geven van het tweede
erewoord voorop maar het eigenzinnig
optreden van Uijterschout. Hem werd
vooral verweten dat hij zich niet
schikte naar de hiërarchieke
verhoudingen die bestonden en de
eenheid onder de Nederlandse
officieren in gevaar bracht. Op 8
december 1942 werd Uijterschout
zonder opgaaf van redenen naar
Nederland gezonden De
“Uijterschoutbeweging” zoals deze
actie genoemd werd, bloedde hierop
dood.
Twijfels

generaal-majoor N. T.
Carstens
04.01.1886 (Groningen)
- 04.04.1945 (Neu
Brandenburg) |
Ondanks het
feit dat zij hun erewoord gegeven
hadden “niets tegen Duitsland te
ondernemen”, weken verschillende
officieren naar Engeland uit.
Volgens de Nederlandse regering was
er geen bezwaar deze officieren weer
in de krijgsmacht op te nemen.
Volgens de ministerraad zou de
Duitse regering niet het recht gehad
hebben van de officieren het
erewoord te verlangen, aangezien in
Nederland géén wettelijke bepaling
bestond die aan officieren toestond
het erewoord te geven. 9) In
Nederland dacht men hier geheel
anders over. De Chef van het
Hoofdregelingsbureau,
generaal-majoor N. T. Carstens en
het Hoofd van het
Afwikkelingsbureau, kapitein B. R.
P. F. Hasselman, zonden aan alle in
Nederland verblijvende
beroepsofficieren een brief waarin
zij het zich naar Engeland begeven
“al dan niet met de bedoeling zich
bij de daar aanwezige Nederlandsche
strijdkrachten te voegen” ten
scherpste veroordeelden, aangezien
dit in strijd was met het gegeven
erewoord. 11)

De brief van 4 november 1941 van
generaal –majoor N.T. Carstens
waarin de beroepsofficieren er aan
worden herinnerd dat zij (op 14 juli
1940) de erewoordsverklaring hadden
getekend.
Voor de
officieren die uit de Duitse
krijgsgevangenschap waren ontsnapt
en naar Engeland waren gegaan,
bestond dit probleem natuurlijk
niet. Naarmate de misdadigheid van
het Duitse regiem zich steeds
duidelijker manifesteerde en vanuit
Londen het verzet zoveel mogelijk
gecoördineerd en gestimuleerd werd,
rees voor de in Nederland
verblijvende officieren de vraag of
zij actief aan het verzet tegen de
bezetter deel mochten nemen.
Verschillende van hen kwamen - vaak
na een lande innerlijke tweestrijd -
tot de overtuiging dat nu Duitsland
zich niet meer aan het Volkenrecht
hield, men niet meer aan het
erewoord gebonden was. Verschillende
officieren gingen over tot het
plegen van actief verzet. 11)
Nadat in 1944
de geallieerde opmars tot stilstand
was gekomen en alleen Noord-Brabant
en Limburg bevrijd waren, ontstond
een nieuw probleem. In deze gebieden
waren diverse officieren aanwezig
die na het geven van het tweede
erewoord uit krijgsgevangenschap
naar Nederland waren teruggekeerd.
Zij werden zonder meer door de
regering ingeschakeld bij de verdere
strijd tegen het ineenstortende
Derde Rijk. Overzien we het geheel,
dan moet geconstateerd worden dat
verschillende officieren zich niet
gehouden hebben aan het door hen
gegeven erewoord en dat de regering
dit gesanctioneerd heeft door deze
officieren weer in te schakelen in
de strijd tegen Duitsland
Schijnbare
orde op zaken
Na de Duitse
capitulatie zou de kwestie van het
erewoord de gemoederen binnen het
Nederlandse officierskorps hoog doen
verhitten. Binnen het kader van de
algehele ambtenarenzuivering moesten
ook de officieren zich verantwoorden
voor hun gedrag gedurende de Tweede
Wereldoorlog. De beroeps- en
reserveofficieren moesten hiertoe
voor een commissie van onderzoek
verschijnen. 12) Hiervan waren
uitgezonderd de officieren die in
1940 de verklaring op erewoord niet
hadden ondertekend en zij die zich
tijdens, de oorlog in Engeland
hadden bevonden Volgens het
Zuiveringsbesluit 1945 en het
Staatsblad F221 konden die
ambtenaren worden ontslagen die met
de vijand gecollaboreerd hadden en
zij die “op eenigerlei andere wijze
in ernstige mate te kort zijn
geschoten in het betrachten van de
juiste houding in verband met de
bezetting.” De commissie van
onderzoek, onder voorzitterschap van
luitenant-generaal J. J. G. Baron
van Voorst tot Voorst, gebruikte als
een van de criteria voor dit laatste
punt de wijze waarop de
beroepsofficieren zich aan het
gegeven erewoord hadden gehouden.
Zij die het erewoord hadden gebroken
door in het verzet te gaan of naar
Engeland uit te wijken, dienden
volgens deze commissie uit de
krijgsmacht verwijderd te worden.
Generaal-majoor H. Oh. Baron van
Lawick had al eerder in een brochure
de algemene opvatting van de
officieren die deel uitmaakten de
zuiveringscommissie verwoord. Hij
stelde hierin dat: “En mocht het al
waar zijn, dat sommigen door het
breken van hun erewoord het land
belangrijke diensten bewezen, de
schade tengevolge van een
internationaal gediskwalificeerd
erewoord zal daar verre boven uit
gaan . 13) Het spreekt vanzelf dat
de commissie onmiddellijk in een
ernstig conflict met de regering
kwam. Van Voorst tot Voorst werd te
verstaan gegeven dat de commissie
haar opvattingen ten aanzien van het
erewoord diende te herzien daar
anders de commissie ontbonden zou
worden en de zuivering van het
officierskorps aan anderen zou
worden opgedragen. Dit nu was het
laatste dat van Voorst tot Voorst
wilde en hij zwichtte voor de druk
van de regering. Anders was het
gesteld met het geven van het tweede
erewoord. Tijdens het verblijf in
Duitse krijgsgevangenschap was een
groep officieren, waarvan
verschillenden na de oorlog lid van
een zuiveringscommissie zouden
worden, de mening toegedaan dat het
geven van het tweede erewoord anders
dan in geval van ernstige ziekte,
niet geoorloofd was. Het werd als
een ernstig gebrek aan loyaliteit
ten opzichte van het officierskorps
gevoeld als men zich door het geven
van het tweede erewoord aan de
krijgsgevangenschap onttrok.
Officieren die
voor medische behandeling naar
Nederland terugkeerden, moesten,
nadat zij hersteld waren, weer naar
krijgsgevangenschap terugkeren.
Na de zuivering
van het officierskorps kwam de
erewoordkwestie nogmaals ter sprake
tijdens de Parlementaire Enquête die
na de Tweede Wereldoorlog inzake het
regeringsbeleid gehouden werd. Aan
de hand van getuigenverklaringen
werd de gehele gang van zaken
gereconstrueerd. Grote aandacht werd
hierbij besteed aan de juridische
aspecten van het probleem.
Uiteindelijk kwam men tot de
conclusie dat de regering de
officieren die hun erewoord hadden
gebroken, niet had mogen inzetten in
de strijd tegen Duitsland. Wel werd
begrip voor de regering getoond, die
om onenigheid en tweespalt binnen
het officierskorps te voorkomen, de
gehele kwestie onder tafel had doen
verdwijnen. De Parlementaire Enquête
Commissie beëindigde haar verslag
met de opmerking:
“Ook is het
naar het oordeel van de commissie
noodzakelijk, dat bij de vorming van
de officieren meer aandacht aan de
problemen rond het vrijlaten op
erewoord wordt geschonken. Zoals uit
dit hoofdstuk is gebleken. heeft het
aan voldoende kennis en inzicht ten
dezen bij de beroepsofficieren in
1940 nog al ontbroken” l4)
Het probleem
verleden tijd?
Het is in de
krijgsmacht een niet onbekend
verschijnsel dat men door het
veranderen van voorschriften een
probleem dat zich heeft voorgedaan,
denkt op te lossen. Dit nu is ook
geschied met het erewoord. Het
wijzigen van het “Reglement
betreffende de Krijgstucht” was
slechts een schijnoplossing. Aan het
echte probleem werd voorbijgegaan.
De Nederlandse beroepsofficieren
werden tijdens de Tweede
Wereldoorlog geconfronteerd met een
situatie waarin de traditionele
normen niet meer schenen te passen.
Het onder een noemer moeten brengen
van het eigen geweten en de
groepsnorm bracht velen in
verwarring en leidde tot
besluiteloosheid. In de huidige tijd
doet zich eenzelfde verschijnsel
voor. De meningsverschillen over de
kernwapenproblematiek dreigen de
eenheid binnen het officierskorps te
verscheuren. De bestudering van de
erewoordkwestie kan wellicht
bijdragen tot de oplossing van deze
eigentijdse problemen. Noodzakelijk
hiervoor is dat meer aandacht wordt
besteed aan de krijgsgevangenschap
van de Nederlandse officieren
tijdens de Tweede Wereldoorlog. Een
onderzoek hiernaar is thans nog
mogelijk aangezien velen die dit
persoonlijk meegemaakt hebben, nog
in leven zijn en er inmiddels zoveel
tijd verstreken is dat een objectief
oordeel mogelijk is geworden.
Samenvattend kan gesteld worden dat
de aanbeveling van de Parlementaire
Enquête Commissie, meer aandacht aan
het erewoord te besteden, een dode
letter is geworden. Dit is te
betreuren omdat het niet alleen gaat
om een moeilijke episode uit de
geschiedenis van het Nederlandse
officierskorps maar vooral omdat
bezinning over deze problematiek
richting gevend kan zijn voor onze
eigen tijd.
Noten:
1) Voorschrift
27-3103. Reglement betreffende de
Krijgstucht. art. 26.
2) Wetboek van
Militair Strafrecht. art. 91.
3) Voor een
compleet overzicht zie: Verslag van
de Parlementaire Enquête Commissie (PEC).
Deel 8b. p. 51
4) Hilten. D.
A. van: Van capitulatie tot
capitulatie.
(Leiden. 1949). p. 32.
5) A. v. p. 34.
6) Brief van Der
Deutsche Kommissar für die
Demobilmachung der Niederlandischen
Wehrmacht. Abt la Nr 1080/40
d.d. 2 aug. 1940 (Archief Sectie
Krijgsgeschiedenis Landmachtstaf).
7) Rapport van
generaal-majoor Nauta Pieter d.d. 27
juli 1945 (Archief Sectie
Krijgsgeschiedenis Landmachtstaf)
8) Verslag van
de werkzaamheden van de Militaire
Commissie van Advies, bijlage 1
(Archief Departement van Defensie).
9) PEC. Deel
8a. p. 275.
10) Brief
Departement van Defensie
Afwikkelingsbureau/Hoofdregelingsbureau
Nr. 831. d.d. 4 nov. 1941 (Archief
Sectie Krijgsgeschiedenis
Landmachtstaf).
11) Jong. L.
de: Het Koninkrijk der Nederlanden
in de Tweede Wereldoorlog. Deel 4
(Den Haag. 1972) p. 329.
12) Zie
hiervoor: J. W. M. Schutten. De
Wederopbouw van de Koninklijke
Landmacht na de Tweede Wereldoorlog
(Militaire Spectator. okt. 1979. p.
452-460).
13) Lawick. H.
Ch. G. Baron van: Een brandend
eerevraagstuk voor onze weermacht
(Den Haag. 1945) p. 16.
14) PEC. Deel 8a, p. 300.
|